Psalms 135

1) Prijst den

Zie de aantekening bij Ps. 104:35, en Ps. 106:1.

Ps 104.35 106.1
2) staat

Dat is, dient. Zie Ps. 134:1, en Deut. 1:38.

Ps 134.1 De 1.38

3) in het huis

Dat is, in den tabernakel, of in den tempel. Hij spreekt de priesters en Levieten, of ook het volk aan.

4) in de voorhoven

Aldus spreekt hij, omdat er twee voorhoven waren, het ene voor de priesters en Levieten, het andere voor het volk; 2 Kron. 4:9.

2Ch 4.9
5) Hij is liefelijk.

Anders: het is lieflijk; te weten, dat men Hem psalmzingt; Ps. 147:1.

Ps 147.1
6) Jakob verkoren,

Te weten, Jakob en zijne nakomelingen. Zie Exod. 19:5.

Ex 19.5

7) Isra‰l tot

Isra‰l en zijn nakomelingen.

8) boven alle

Of, meer dan.

9) goden is.

Dat is, afgoden, die de heidenen zichzelven verdichten.

10) van het einde

Dat is, van de zee, die aan het einde der aarde is.

11) Hij maakt de

Dat is, Hij maakt dat het tegenlijk bliksemt en regent, onaangezien dat water en vuur van tegenovergestelde natuur zijn.

12) met den regen;

Of, bij, of tot den regen.

13) uit Zijn schatkameren

In welke Hij de winden, als zijne schatten, besloten houdt; gelijk Job 38:22.

Job 38.22
14) van Egypte

Of, der Egyptenaars.

15) van den mens

Dat is, zo den mens, gelijk het vee.

16) veel volken

Of, grote.

17) Og, den

Een reus, die een ijzeren bedstede had, negen ellen lang en vier breed; Num. 21:33,35; Deut. 3:11.

Nu 21.33,35 De 3.11

18) al de koninkrijken

Zijnde in getal een en dertig, gelijk te lezen is Joz. 12:9-24.

Jos 12.9-24
19) is in eeuwigheid;

Dat is, duurt. En alzo straks wederom.

20) Uw gedachtenis

Dat is, het bewijs en blijk der weldaden, die Gij uw volk doet, duurt altoos.

21) de HEERE

Alsof hij zeide: Ofschoon God de Heere zijn volk, vanwege hunne zonden, somtijds zwaarlijk is kastijdende, alzo dat het schijnt dat zijne goedertierenheid niet altoos op hen blijft, nochtans nadat Hij hen een tijdlang zal gekastijd hebben, zo zal het Hem berouwen en Hij zal hen uit de handen hunner vijanden verlossen.

22) richten, en

Zie de aantekening bij Gen. 15:14.

Ge 15.14

23) het zal Hem

Dat is, zijn toornig gemoed zal veranderen in een vriendelijk gemoed. Het is menselijke manier van spreken. Zie Gen. 6:6.

Ge 6.6
24) afgoden der

Hebr. de smarten. Zie de aantekening bij 1 Sam. 31:9.

1Sa 31.9

25) zijn zilver

Dat is, zij zijn van zilver en goud. Dit vers en enige der navolgende staan ook in Ps. 115: zie de aantekeningen aldaar.

26) ook is er

Anders: ook is er geen wezen des adems in hunnen mond.

27) Gij huis Isra‰ls!

Of, gij van den huize Isra‰l.

28) gij huis Aarons!

Of, gij van den huize A„rons, enz.

Copyright information for DutKant